Bestandsnummer | SSAN032 |
Archiefcategorie | 2.4 instellingen van volksgezondheid |
Archieftitel | N.V. Maatschappij tot exploitatie van de familiebegraafplaats te Muiderberg (Lutherse begraafplaats) |
Plaats | Muiderberg |
Datering | 1791-1957 |
Omvang | 1 m |
Status | Plaatsingslijst |
Overige opmerkingen | Betreft m.n. het financiële beheer en de administratie van de graven. De maatschappij was gevestigd te Amsterdam. Een uitgebreid historisch overzicht is toegevoegd aan de plaatsingslijst. Enkele stukken over de organisatie (periode 1789-1920) bevinden zich in het deelarchief van de gemeente Muiden (SSAN019.16, inv.nrs. 1555-1560). |
Archiefdienst | Gemeentearchief Gooise Meren en Huizen |
Inventaris | Plaatsingslijst. Archief N.V. Maatschappij tot exploitatie van de familiebegraafplaats, Muiderberg, 1791-1957 |
Het nieuwe familie- of Lutherse kerkhof te Muiderberg: een stukje Amsterdamse historie in het Gooi
In 1790 koopt Tobias Kanth, meester-zadelmaker in de Reguliersbreestraat te Amsterdam, van Frans Elderman, regerend schepen te Muiderberg en wonend te Amsterdam, een stuk "koren land" met een houtbosje aan de oostzijde, gelegen op de eng onder het gerecht van Muiderberg. De betreffende akte wordt door schout en schepenen geregistreerd op 28 mei 1791[i].
Op 28 maart van datzelfde jaar verzoekt Tobias Kanth de Baljuw van Gooiland en het gerecht van Muiderberg om op dit stukje grond een "begraafplaats voor lijken" te mogen inrichten.
Schout en schepenen weten met dit verzoek niet onmiddellijk raad en besluiten in hun vergadering van 28 mei de kwestie aan te houden en aan de Baljuw advies te vragen[ii].
In de vergadering van schout en schepenen op 5 november 1791 komt de kwestie opnieuw aan de orde. Inmiddels zijn de omwonenden van het stuk grond dat Kanth als begraafplaats wil laten inrichten hiervan in kennis gesteld en naar hun mening gevraagd. Bezwaren bleken er niet te zijn, reden waarom Baljuw en schout en schepenen positief beschikken. Tobias Kanth wordt middels een brief, gedateerd 23 januari 1792, van de beslissing in kennis gesteld[iii].
Zij laten daarbij aan Tobias Kanth zelf over om ten aanzien van de rechten van de Kerk en de doodgravers te Muiden afspraken te maken met de kerkmeesters en de doodgravers.
Om de kosten van een begrafenis vanuit Amsterdam te Muiderberg zo laag mogelijk te houden richt Tobias op 23 maart 1792 een verzoek tot de Heren Staten van Holland om dispensatie te verkrijgen van het gestelde in artikel 15 van de ordonnantie op het trouwen en begraven van 26 oktober 1695. In dit artikel wordt bepaald dat degene die lijken wil vervoeren hiervoor twee maal begrafenisrechten dient te betalen: 1 maal in de plaats waar de betreffende persoon is overleden en 1 maal in de plaats waar deze wordt begraven[iv].
Uit de tekst van zijn request valt op te maken dat ook anderen dan de twee plaatsen die daartoe gerechtigd waren aanspraak op de heffing van rechten maken. Mogelijk doelt Kanth hier op de tol die te Muiden zowel op de weg als op de scheepvaart werd geheven, ongeacht of het hier vervoer van personen, zaken of lijken betrof.
De gecommiteerde raden van Holland hebben op 20 april 1792 advies uitgebracht op het verzoek van Kanth, waarna op 27 april door de Heren Staten van Holland besluiten Tobias Kanth dispensatie te verlenen in die zin, dat op de lijken die begraven zullen worden op de begraafplaats te Muiderberg slechts 1 maal het recht op begraven betaald zal hoeven worden en wel aan de secretaris van de plaats waar de persoon in kwestie is overleden. Na betaling zal de secretaris aan alle magistraten en officieren van andere plaatsen last geven de lijken onverhinderd te laten vervoeren.
Twee jaar later, 17 januari 1794, is het bezit van Tobias Kanth te Muiderberg aanzienlijk uigebreid, zoals blijkt uit het testament dat hij en zijn vrouw Anna Doelen voor notaris Gerard Wijthoff te Amsterdam laten opmaken.
Het stukje grond dat Kanth oorspronkleijk van Frans Elderman kocht mat ca 4 schepel. In het testament wordt "een stukje Koorn land, groot negen schepel gelegen op de hoogte van de Muijderberger Eng met het kerkhoff genaamt 't Nieuwe of Luthersche Kerkhof daarop gelegen, alsmeede vijf wooningjes gelegen in Muijderberg" gelegateerd aan Jan Hendrik Kanth, de kleinzoon van Tobias.
De stalhouderij/zadelmakerij van Tobias Kanth is inmiddels uitgebreid met een verhuur van lijkkoetsen en -sleden.
Het beheer van de goederen te Muiderberg verloopt niet altijd even voorspoedig. Zo verzoekt Procureur H. van Kel jr namens Tobias Kanth aan schout en schepenen van Muiderberg om tussenkomst in een huurderskwestie die ontstaan is rond een van de huisjes op de begraafplaats.
De echtgenote van Jeremias Brons, die op dat moment in hechtenis zit op het stadhuis van Naarden, weigert, ondanks herhaalde verzoeken, haar woning te ontruimen. Aan schout en schepenen wordt daarom gevraagd de gerechtsbode opdracht tot ontruiming te geven, tenzij zij het huis binnen 24 uur verlaat.
Schout en schepenen beschikken op 1 september 1795 positief op dit verzoek, met dien verstande dat de vrouw van Jeremias Brons 3 maal 24 uur de tijd krijgt om met haar gezin en huisraad het huis te ontruimen[v].
Uit de privé-stukken van Kanth blijkt dat gerechtsdeurwaarder Hendrik Scharpenzeel nog diezelfde dag actie heeft ondernomen, maar als repliek van de dame in kwestie heeft gekregen dat zij best bereid is te vertrekken, als Kanth maar betaald. Hoe deze affaire uiteindelijk is afgelopen, blijkt helaas niet uit de stukken, maar aangenomen mag worden dat Kanth zijn zin kreeg, aangezien hij het gerecht aan zijn kant had.
Twee jaar later, in 1797, overlijdt Tobias Kanth. Zijn kleinzoon Jan Hendrik is dan echter nog minderjarig en omdat diens vader Jan Kanth inmiddels is overleden, worden 3 bewindvoerders aangewezen, die de erfenis van Jan Hendrik moeten beheren. De bewindvoerders zijn Casparus Rensing, arts, en de makelaars Gerrit Ermeling en Willem Scheper, allen woonachtig te Amsterdam.
Op 12 december 1797 wordt Gerrit Ermeling als bewindvoerder ontslagen en op 4 januari 1798 is in zijn plaats benoemd Adam Siedenburg.
Een jaar later, op 7 februari 1799 is ook Anna Doelen, de echtgenote van Tobias Kanth, overleden. Uit haar testament blijkt dat kleinzoon Jan Hendrik Kanth universeel erfgenaam is, met uitzondering van enkele legaten. Tot zijn meerderjarigheid blijven de bewindvoerders Rensing, Scheper en Siedenburg zijn belangen behartigen.
Uit de afwikkeling van de boedel door deze drie heren blijkt dat het bezit van de familie Kanth aanzienlijk is: verschillende huizen en stalhouderijen in Amsterdam, een huis en grond te Muiden, grond in de Diemer polder en, natuurlijk, de bezittingen te Muiderberg, die Jan Hendrik al eerder van zijn grootvader had geërfd.
Na afwikkeling van de nalatenschap wordt de heren Rensing, Scheper en Siedenburg op 20 september 1799 decharge verleend en worden in hun plaats op 2 oktober 1799 de heren Johannes Carstens en Harmanus van den Krueden aangesteld tot bewindvoerders voor Jan Hendrik Kanth.
Jan Hendrik treedt op 8 augustus 1802 in het huwelijk met Lamberdina Sophia Goezee, waardoor hij meerderjarig wordt en zijn erfenis in eigen beheer kan nemen.
Op 1 augustus 1803 vindt voor notaris Jan Frederik Meijer de overdracht plaats. De erfenis bestaat uit de volgende zaken:
1. een huis op de Achtergracht, bij de Reguliersgracht
2. een stal of koetshuis met in de gevel het Keijzerlijk Zadel, staande in de Reguliersdwarsstraat
3. een stal en erf aan de St Pieterstraat
4. een stuk koorn land, groot negen schepel, gelegen op de hoogte van de Muiderberger Eng met het kerkhof, genaamd het Nieuwe Familie of 't Lutherse Kerkhof
5. vijf woninkjes te Muiderberg
6. een huis te Muiden, gelegen aan de Amsterdamsestraat
7. twee "groenboere"woningen, gelegen in de Diemermeer
8. een boerderij met 28 morgen weiland en opstallen, gelegen aan de korte Diem
9. alle inboedel, paarden en rijtuigen behorende tot de stalhouderij.
Tot de erfenis van Jan Hendrik Kanth behoort dus ook de stalhouderij annex (lijk)-koetsenverhuurderij van zijn grootvader.
Vermoedelijk was dit bedrijf te vergelijken met een begrafenisonderneming. Zijn compagnon, Hendrik Holst, staat tenminste in verschillende actes te boek als grafdelver.
Op 27 augustus 1808 wordt voor schout Johannes Trotz en schepenen Willem Eggink en Gerrit Aartz te Muiderberg te acte van verkoop gerigistreerd van de helft van het Lutherse Kerkhof. Mede-eigenaar wordt Hendrik Holst, van beroep grafdelver, woonachtig te Amsterdam. De koopsom voor de helft van de eigendomsrechten bedraagt f 1000,00. Het betreffende perceel, bestaande uit het kerkhof met koepel en woning en daarbij liggend bouwland en bos, is gerigistreerd in het Cohier der Verpondingen onder nummer 24 en 25.
Of tijdens het beheer van Tobias Kanth en de bewindvoerders het kerkhof als meer dan familiekerkhof in gebruik was is niet met zekerheid vast te stellen, hoewel de lijkkoetsenverhuur doet vermoeden dat dit wel het geval was. In ieder geval wordt vanaf het moment dat Jan Hendrik Kanth het beheer in eigen hand gaat nemen de bgraafplaats zeker in ruimere zin dan als familiebegraafplaats gebruikt, zoals onder andere blijkt uit de akte waarbij Jan Hendrik op 2 november 1811 zijn echtgenote Lambedina Sophia Goezee machtigt in zijn rechten te treden; met name wordt daarbij het beheer van de begraafplaats en de verkoop van grafruimte genoemd, waarbij de begraafplaats wordt aangeduidt als Nieuwe of Lutherse begraafplaats.
De reden waarom Jan Hendrik deze acte op laat stellen is gelegen in het feit dat hij als fourier in dienst is getreden van de 3e Compagnie Grenadiers van het 124ste Regiment Keizerlijke Infanterie.
Inmiidels lopen de zaken rond de begraafplaats naar tevredenheid en wordt zelfs gedacht aan uitbreiding, getuige het feit dat Jan Hendrik Kanth en Hendrik Holst op 22 oktober 1813 via makelaar Jacob Saportas, later burgemeester van Muiden, enkele stukken grond, grenzend aan het kerkhof, aankopen. De akte van transdport wordt opgesteld door notaris Johannes van Zon jr.
Holst krijgt steeds meer belangen in het kerkhof en op 8 december 1817 wordt een akte van transport opgesteld, waarbij Lamberdina Sophia Goezee, als echtgenote en zaakgelastigde van Jan Hendrik Kanth, diens helft van het Nieuwe- of Lutherse kerkhof voor de somma van f 700,00 verkoopt aan Hendrik Holst. Daarbij wordt bepaald dat, wanneer de inkomsten uit het kerkhof zullen toenemen, Hendrik Holst jaarlijks een bedrag van f 50,00 zal uitkeren aan Jan Hendrik Kanth.
Hendrik Holst stelt vervolgens, op 20 januari 1821 een testament op, waarin hij zijn vrouw Antje de Vries en zijn kinderen Christiaan Wouter Holst, Jannetje Holst en Constantia Maria Holst en zijn kleinzoon Hendrik Holst, zoon van Jacob Holst, tot erfgenamen benoemd.
Uit een akte inzake de verkoop van een graf, gedateerd 28 december 1828, blijkt dat Hendrik Holst inmiddels is overleden en dat de begraafplaats het ondverdeeld eigendom is gebleven van de gezamenlijke erfgenamen.
Vermoedelijk hebben de kinderen op enig moment besloten dat Antje de Vries het volledig beheer en eigendom over de begraafplaats kreeg, hoewel dit niet uit een akte blijkt. In ieder geval wordt op 16 augustus 1833 voor notaris Blomman te Amsterdam een akte van transport opgesteld door Antje de Vries, waarbij zij uit haar deel van de nalatenschap van Hendrik Holst aan haar dochters Constantia Maria , weduwe van Johannes Jurriaan Hiebink, en Jannetje, echtgenote van Johannes Preijer, het Lutherse kerkhof met koepel, huizing en daarbij liggend bouwland en bos te Muiderberg (bekend onder nr 24 en 25 van het Kohier der verpondingen, Kadastraal gerigistreerd als Sectie C, nr 523 t/m 532) verkoopt voor de somma van
f 4500,00. De overdracht zal plaatsvinden op 1 januari 1834 en als voorwaarde aan de verkoop wordt verbonden dat de begraafplaats op naam van Holst blijft geregistreerd, ter nagedachtenis aan haar overleden man Hendrik Holst.
Gedurende haar leven zal Antje de Vries de inkomsten uit het kerkhof behouden.
Jannetje Holst overlijdt op 12 mei 1849 en zij bepaalt bij testament dat haar deel van het Lutherse kerkhof onverdeeld op haar kinderen, Barend, Geesje, Daniël, Christina en Constantia Maria Preijer, dient over te gaan. In de akte van boedelscheiding wordt de waarde van het kerkhof getaxeerd op f 3750,00. Aangezien Constantia Maria nog minderjarig is, betaalt ieder der vier anderen een bedrag van f 750,00
aan haar bewindvoerder, waarna Barend, Daniël, Christina en Geesje elk voor 1/8 deel eigenaar zijn van het Lutherse Kerkhof te Muiderberg.
Daniël Preijer overlijdt op 21 januari 1852 en op 8 mei van dat jaar wordt een acte van boedelscheiding opgemaakt, waarbij zijn broer Barend Preijer het 1/8 deel van het Lutherse Kerkhof krijgt toebedeeld.
Een jaar later, op 25 augustus 1853 laat Christina Preijer, weduwe van Cornelis Anthoni Voortman, een acte van transport opmaken, waarbij zij haar 1/8 deel van het kerkhof overdraagt aan haar broer Barend Preijer. Barend heeft daarmee dus 3/8 deel van het kerkhof in bezit.
Inmiddels is er onduidelijkheid ontstaan over het eigendomsrecht van 2 stroken grond bij de begraafplaats te Muiderberg.
Constantia Maria Holst (voor 1/2 eigenaresse van het kerkhof), Barend Preijer (voor 3/8 eigenaar) en Geesje Preijer (voor 1/8 eigenaresse) spannen in 1854 twee procedures aan. De eerste gericht tegen Mr Van Goor uit Weesp, die wederrechtelijk een strook grond langs het kerkhof zou hebben verkocht, en de tweede tegen Gijsberthe ter Beek, die wederrechtelijk hout gekapt zou hebben op een perceel bosgrond, grenzend aan het kerkhof.
Uit onderzoek blijkt dat het geschil met Mr Van Goor berust op een wijziging bij de nieuwe kadastrale indeling. Op 21 december 1854 wordt een nieuwe akte van transport opgesteld op naam van de erven Holst/Preijer. Mr Van Goor ontvangt ter genoegdoending een bedrag van f 150,00.
Pas op 9 juni 1856 wordt de kwestie met Gijsbertje ter Beek geregeld. Hier blijkt een foutieve eigendoms-inschrijving de oorzaak van het conflict en Gijsbertje krijgt te horen dat zij in het vervolg geen hout meer mag kappen op het perceel bos dat grenst aan het kerkhof.
In beide gevallen vormde de akte van transport, opgesteld door notaris Johannes van Zon jr op 22 oktober 1813, de basis voor de beschikking ten gunste van de eigenaren van het kerkhof.
Geesje Preijer besluit haar 1/8 part van het Lutherse kerkhof te verkopen aan haar broer Barend, hetgeen bij akte van transport d.d. 10 mei 1859 dan ook gebeurd. Barend bezit nu de helft van het Lutherse kerkhof te Muiderberg. De andere helft is in handen van zijn tante, Constantia Maria Holst.
Constantia Maria komt op 18 juni 1862 te overlijden en bij akte van boedelscheiding, gedateerd 17 januari 1863, wordt haar zoon, Hendrik Hiebink, aangewezen als de erfgenaam van haar helft van het Lutherse Kerkhof te Muiderberg.
De neven Barend Preijer en Hendrik Hiebink houden het kerkhof nog een aantal jaren in gezamenlijk beheer, maar eind 1869 besluiten zij de zaken aanders te gaan aanpakken.
Op 12 januari 1870 wordt Mr Jacob Domela Nieuwenhuis aangewezen als vertegenwoordiger in rechte van Hendrik Hiebink, woonachtig te Voorst (Gelderland) en Barend Preijer, woonachtig te Amsterdam, bij de voorgenomen openbare verkoop van het Lutherse Kerkhof te Muiderberg op de 17e van die maand, in De Brakke Grond te Amsterdam.
Als voorwaarden voor de verkoop worden gesteld dat de bestemming van begraafplaats niet gewijzigd mag worden, dat de koper verplicht is tegen een bedrag van
f 260,00 enkele kerkhof-attributen (zoals een zerkenwagen, lijkbaren en schoeiingplanken) over te nemen en dat van de koop nadrukkelijk is uitgesloten de woning van Jan Olthof, kadastraal bekend onder sectie C, nr 628.
Uit het proces-verbaal van de op 17 januari 1870 in De Brakke Grond gehouden veiling blijkt de koper de makelaar Loth Gijselman te zijn. Deze heeft zijn bod uitgebracht in opdracht van Hendrik Hiebink, die nu voor de somma van f 5010,00 eigenaar is geworden van het totale kerkhof en de bijbehorende gronden.
Op 24 januari daaropvolgend geeft Mr Jacob Domela Nieuwenhuis een kwitantie af voor het door Barend Preijer te ontvangen deel in de opbrengst van de verkoop.
Hendrik Hiebink blijft vanuit Voorst en later vanuit Zutphen het beheer over de begraafplaats voeren, maar kennelijk voldoet dit toch niet, want op 31 mei 1879 wordt een voorlopig koopcontract opgesteld tussen Hendrik Hiebink enerzijds en Dr J.W.R. Tilanus, J.F. van Bosse en P.L. Posthumus anderzijds. De verkoopsom voor het kerkhof met toebehoren bedraagt f 4000,00. Betaalbaarstelling en uitvoering van dit koopcontract vindt plaats bij de in werking treding van de op te richten Vennootschap. Hiebink blijft eigenaar van graf 308 en kelder 79.
13 Augustus 1879 vindt bij Koninklijk Besluitde oprichting van de Naamloze Vennootschap "Maatschappij tot exploitatie van de familiebegraafplaats Muiderberg" plaats[vi]. De vennootschap heeft ten doel het kopen en verkopen van grafruimten, bezorgen van de bouw van grafkelders, leveren van zerken en ornamenten, opene en onderhouden van graven en grafsteden, houden van toezicht op graven en grafsteden tegen een jaarlijkse contributie of tegen afkoop van onderhoud, aangezien het onderhoud van graven en grafzerken de taak van de eigenaars is.
De vennootschap wordt aangegaan voor de duur van 99 jaar, behoudens de bevoegdheid tot vroegere ontbinding of verlenging. Ontbinding is slechts mogelijk op wettelijke grond of door het besluit van een speciaal daartoe bijeengeroepen vergadering van aandeelhouders.
Het kapitaal van de vennootschap is f 5500,00 verdeeld in 55 aandelen, elk groot
f 100,00.
Aandeelhouders zijn:
Jacob Theodoor van Bosse, assuradeur, 1 aandeel
Pieter Leonardus Posthumus, makelaar,2 aandelen
Nicolaas Trakranen, President Nederlandse Handelsmaatschappij, 1 aandeel
Frederik van Taack Trakranen, koopman, 2 aandelen
Dr Jan Willem Reinier Tilanus, Hoogleer Universiteit van Amsterdam, 1 aandeel
Eduard Christiaan Büchner, arts en lid der Eerste Kamer, 1 aandeel
Maria Antoinette Meijer (moeder van Mr Jacob Domela Nieuwenhuis), 1 aandeel
Hendrik Hiebink, 40 aandelen
Johan Eduard Moltzer, koopman, 1 aandeel
Dirk Tobias, commissionair in effecten, 1 aandeel
Cornelius Justus Molenaar, 1 aandeel
Gerbrand Pieter Elias, assuradeur, 1 aandeel
Dr Diderik Johan Muntendam Wilhemszoon, arts, 1 aandeel.
Uit de aandeelhouders worden drie directeuren gekozen, te weten Dr J.W.R. Tilanus, J. Th. van Bosse en P.L. Posthumus. Zij nemen hun aanstelling om niet aan.. Het bestuur vertegenwoordigd de vennootschap in en buiten rechte en is bevoegd tot alle handelingen die tot de werkzaamheden van de vennootschap behoren.
Het voordelig saldo van de balans wordt bijgeschreven op de winst- en verliesrekening van het volgende jaar, totdat het saldo f 1500,00 bedraagt. Dan worden 10 aandelen uitgeloot, elk van f 100,00. Zodra alle 55 aandelen zijn uitgeloot wordt het batig saldo over de aandelen verdeeld. Ieder aandeel geeft recht op 1 stem in de vergadering, met een maximum van 3 stemmen.
De vennootschap gaat voortvarend van start, zoals uit het eerste jaarverslaG OVER 1880 blijkt. In dit eerste jaar is een warande gebouwd aan het hoofdgebouw voor de somma van f 514,10.
Er zijn in het jaar 1880 16 volwassenen en 5 kinderen begraven. Van deze laatste zijn 3 kinderen herbegraven op de begraafplaats van Diemerbrug.
Nadrukkelijk meldt het bestuur dat de vennootschap is aangegaan uit piëteit enniet uit winstbejag, men moet dus niet op grote inkomsten rekenen.
Voorts m,eldt het bestuur een probleem: de serie duplicaat-actes van verkochte graven blijkt niet complkeet, zodat moeijlijk is na te gaan van wie graven en grafkelders zijn. Het bestuur is van zins om hier naspeuringen te verrichten.
Overigens zijn vanaf ca 1813 wel degelijk de actes van verkoop bewaard gebleven, maar met name de transportactes bij overdracht van eigendommen zijn niet altijd geregistreerd. Uit de aktes valt op te maken dat in de periode tussen 1813 tot ca 1850 vrij veel families van Lutherse huize grafruimte hebben gekocht op de begraafplaats te Muiderberg. Ook de diakonie van de Lutherse gemeente te Amsterdam en het Lutherse Diakonie-Weeshuis in die stad bezitten grafruimte op de begraafplaats. De naam Lutherse Begraafplaats was dus niet willekeurig gekozen.
Het jaar daarop, 1881, geeft een sterke daling in het aantal begrafenissen te zien: slechts 8 volwassenen worden begraven. Als oorzaak geeft het bestuur aan de aanleg van de tramlijn van de Gooische Stoomtram, de verbinding met Muiderberg werd op 22 juli van dat jaar officieel in gebruik genomen. Men zou van mening zijn dat de ligging van de rails vlak langs de rijweg gevaar op levert voor rijtuigen. Voorts is de nieuwe Begrafenis Vereniging Amsterdam absoluut niet geïnteresseerd in de begraafplaats te Muiderberg en maakt daar dus ook geen reclame voor.
In het boekjaar 1881 is onderhoud verricht aan het woonhuis en de daar aan verbonden receptiekamer, zodat alles er weer piekfijn uitziet. Het batig saldo van de jaarrekening wordt gereserveerd voor vernieuwing en verplaatsing van de koepel op de begraafplaats.
De administratieve werkzaamheden en dito speuractie van het bestuur hebben tot nu toe opgeleverd 83 geregistreerde grafkelders en 273 geregistreerde graven, terwijl nog 53 eigenaren niet zijn opgespeurd. Er is een alfabetisch register van eigenaren aangelegd, dat correspondeert met een register van graven.
Wanneer je deze registers doorbladert kom je tal van grote namen uit de Amsterdamse zaken- en politieke wereld tegen. Zo is op de begraafplaats een graf te vinden van grootgrondbezitter en oprichter van de kruitfabriek, Johannes Jacob Bredius. Verder zijn bekende letterkundigen als Justus van Maurik, Jan Frederik Helmers en Samuel Iperuszoon Wesselius er begraven en niet te vergeten de componist Gustav Ferdinand Heinze. Uit de politiek vindt je namen als Brugmans, Crommelin, Den Tex en Domela Nieuwenhuis
1882 Geeft een toename van het aantal begrafenissen te zien: 10 volwassenen en 3 kinderen, terwijl er 2 grafkelders en 2 graven zijn verkocht. De toename van de belangstelling voor de begraafplaats wordt gezocht in een vermindering van de angst voor de Gooische Stoomtram, er zijn tot dan toe geen ongelukken gebeurd met betrekking tot begrafenissen, en de maatschappij heeft speciaal voor de Familiebegraafplaats en de Joodse Begraafplaats te Muiderberg een begrafenisrijtuig laten inrichten.
Het jaar 1883 laat opnieuw een toename van het aantal begrafenissen zien, dit terwijl er toch ook veel factoren ongunstig werken. Zo zijn de kosten voor een begrafenis in Muiderberg hoger dan die van een begrafenis in Amsterdam zelf, door de grotere afstand die afgelegd dient te worden. Bovendien heeft de Gooische Stoomtram Maatschappij haar begrafenisrijtuig weer laten ombouwen tot een gewoon rijtuig. De belangstelling bleek, doordat de Joodse gemeenschap er geen gebruik van wenste te maken, niet voldoende om een dergelijke investering rendabel te maken.
Ten voordele van de begraafplaats werkt de rustige ligging en de ruimte die er nog is.
Het bestuur meldt vervolgens dat de begraafplaats geen noemenswaardige schade heeft geleden van de ontploffing van de Kruitfabriek. Op het gebied van onderhoud is er een aanvang genomen met de beplanting van het terrein met sparren en er zijn een aantal banken geplaatst, zodat bezoekers van de rust kunnen genieten.
In de loop van het jaar zijn 38 eigenaren aangeschreven met het verzoek reparaties aan de in hun bezit zijnde graven te verrichten, zodat de totaal aanblik van de begraafplaats zal verbeteren.
Het batig saldo van de jaarrekening, f 1687,00, biedt de mogelijkheid om 10 aandelen uit te loten.
In 1884 wordt de verfraaiing door middel van beplanting voortgezet, terwijl verder het monumentale hek van de ingang wordt gerestaureerd. Ook de put bij het hoofdgebouw wordt opgeknapt en de daar aanwezige schildering van Rebecca bij de waterput" hersteld. Een dertiental eigenaren hebben gereageerd op de oproep de in hun bezit zijnde graven te herstellen, zodat de algehele aanblik van de begraafplaats aanzienlijk is verbeterd. In 1885 kunnen opnieuw 10 aandelen worden uitgeloot.
De belangstelling voor de begraafplaats te Muiderberg is nog steeds niet erg groot, maar het bestuur blijft optimistisch. Reden van dat optimisme vormen de plannen van de gemeente Amsterdam om begraving binnen de stad te gaan verbieden. In dat geval zal met naar verder weg gelegen begraafplaatsen moeten zoeken en Muiderberg biedt daarbij een goede mogelijkheid. Plannen rond de oprichting van een particuliere begraafplaats in de Watergraafsmeer lijken echter een bedreiging te gaan vormen.
In 1887 zijn de plannen voor een begraafplaats in de Watergraafsmeer voorlopig van de baan, maar er wordt nu uitgeweken naar de omgeving van Haarlem, zodat opnieuw concurrentie dreigt te ontstaan. Het bestuur stelt dan ook voor regelmatig wervende advertenties in de dagbladen te gaan plaatsen.
Het jaar 1888 laat voor het eerst een nadelig saldo zien, maar dit is niet zo groot dat daardoor de exploitatierekening sterk wordt beïnvloed: in 1889 kunnen opnieuw 10 aandelen worden uitgeloot.
Inmiddels is er, door het toenemend aantal volgrijtuigen bij begrafenissen, een verkeers-technisch probleem ontstaan: de ruimte voor het hoofdgebouw van de begraafplaats biedt niet voldoende plaats voor het opstellen- en keren van meer dan twee rijtuigen. Om die reden wordt in 1889 een tweede toegangshek gemaakt, in het verlengde van de hoofdlaan, tegenover het hoofdgebouw. Nu kunnen de rijtuigen doorrijden en zich buiten het hek opstellen, waarna zij na afloop van de begrafenis weer terug kunnen rijden om bij het hoofdgebouw de passagiers op te nemen.
Behalve werkzaamheden in het kader van algemeen onderhoud vinden in de daarop volgende jaren weinig opzienbarende feiten plaats. Er is geen grote beweging in het aantal begrafenissen en de verkoop van graven, maar de saldi blijven in hoofdzaak positief, zodat in 1908 opnieuw 10 aandelen kunnen worden uitgeloot.
Tijdens de jaarvergadering in april 1914 staat als punt 4 op de agenda een voorstel van het bestuur om een strook grond langs de kust af te staan en een subsidie te verlenen aan het Rijk wordt afgestaan aan de Provincie Noord Holland en dat dit zelfde stuk grond in de kadastrale legger onder de eigendommen van de Provincie Noordholland als dijk wordt ingeschreven.
Muiderberg doet het als bad- en toeristenplaats helemaal niet gek. Het echobos wordt steeds drukker bezocht en ook het strand is behoorlijk in trek. Uiteraard speelt de plaatselijke horeca hierop in door op zandagen speciale activiteiten te ontwikkelen. Dat een en ander nie door iedereen in dank wordt afgenomen blijkt wel uit de brief die het bestuur van de Vennootschap op 22 juni 1926 aan B&W van Muiden schrijft. In deze brief brengen Eliaszoon, Joosting en Struijs onder de aandacht van B&W "dat in de voortuin van het café-restaurant, gelegen tegenover den ingang der Familiebegraafplaats, deze zondags van 1 tot 7 uur namiddag, muziek met trom en andere muziekinstrumenten gemaakt- en gelegenheid tot dansen gegeven wordt;
dat behalve bezoekers in- ook vele toeschouwers op den publieken weg nabij bovenbedoeld café-restaurant zich ophouden;
dat kooplieden in vruchten en versnaperingen met handkarren zich ophouden voor den ingang van den begraafplaats en in de onmiddellijke nabijheid darvan zich opstellen;
dat een en ander zéér veel luiddruchtigheid veroorzaakt;
dat de luiddruchtigheid hinderlijk is voor alle bezoekers der begraafplaats, niet in het minst voor hen die hunne graven komen bezoeken" en zij verzoeken B&W dan ook "aan deze zeer hinderlijke toestand een einde te brengen".
Wat B&W met deze klacht doen is niet helemaal duidelijk, maar in elk geval bleven de zondagse dans- en muziekbijeenkomsten in de zomermaanden gewoon doorgang vinden.
Op 2 februari 1940 vindt een wijziging van de statuten plaats[vii]. De bepaling dat de vennootschap is aangegaan voor een periode van 99 jaar wordt geschrapt, de vennootschap is aangegaan voor onbepaalde tijd. Voorts blijkt uit de statuten dat inmiddels ook de laatste 15 aandelen zijn uitgeloot.
In de vorm van het bestuur wordt een wijziging aangebracht: het bestuur zal voortaan gevormd worden door een directeur onder toezicht van 3 commissarissen, die voor onbepaalde tijd worden benoemd. De directeur ontvangt een salaris, vast te stellen door de commissarissen, terwijl deze laatsten een presentiegeld ontvangen. De directeur treedt op in en buiten rechten.
De wijzigingen in de statuten doen verwachten dat er voorlopig dus geen plannen bestaan om de vennootschap te liquideren, sterker nog, de bepaling dat na 99 jaar bezien moest worden of men verder wilde gaan is geheel geschrapt.
Toch blijkt dat de oorlogsjaren en de navolgende periode van opbouw dit optimisme logenstraffen.
Tot de oorlog kon de begraafplaats naar behoren onderhouden worden. Er was een fonds voor onderhoud gevormd en de afkoopsommen voor onderhoud waren zodanig dat uit de rente-opbrengst van dit fonds het onderhoud bekostigd kon worden.
Door stijging van lonen en kosten is dat echter onmogelijk geworden, waardoor verwaarlozing van de begraafplaats dreigt. De vennootschap start onderhandelingen met particulieren, maar meent toch uit overwegingen van piëteit niet verder op deze weg te moeten doorgaan, daar niet gegarrandeerd kan worden dat de bestemming van begraafplaats gehandhaafd zal blijven.
Daarom richt men zich op 13 oktober 1854 tot het college van B&W van Muiden en biedt de gemeente Muiden alle bezittingen van de vennootschap aan, op voorwaarde dat de gemeente voor het onderhoud van de begraafplaats zal zorgen[viii]. B&W reageren niet onmiddellijk positief op dit aanbod, maar verzoeken om toezending van de balans en verlies- en winst rekening van de voorgaande jaren, gecombineerd met een overzicht van de verplichtingen van de vennootschap. Het bestuur voldoet aan dit verzoek door toezending van de jaarrekeningen over 1951, 1952 en 1953.
Opnieuw staan B&W welwillend tegenover het aanbod, maar zij willen graag informatie inzake contracten van grafonderhoud, de post lonen, de positie en verplichtingen inzake de beheerder van de begraafplaats, Van der Tas, verplichtingen ten opzichte van de aandeelhouders en contribuanten. Daarnaast willen zij graag een exemplaar van de statuten van de vennootschap[ix]. Een goed inzicht in de situatie van de vennootschap is namelijk noodzakelijk om een onderbouwd voorstel aan de raad te kunnen doen.
Op 24 november wordt een extra B&W vergadering gehouden, gewijd aan dit onderwerp. Het bestuur van de vennootschap is daarbij tegenwoordig om uitleg te kunnen geven op vragen. Burgemeester Coops deelt mede dat B&W heeft overwogen op het aanbod in te gaan, maar dat de raad het laatste woord heeft. Het bestuur van de vennootschap geeft aan dat de overname van de begraafplaats met weinig kosten gepaard kan gaan: de aandeelhouders zouden in een vergadering afstand kunnen doen van hun rechten, waarmee de zaak dan afgehandeld is. Wel wordt verzocht de heer Van der Tas toe te staan in de dienstwoning te blijven wonen[x]. Rechtskundig advies zal over een en ander worden ingewonnen.
Na de rondvraag van de raadsvergsadering op 19 januari 1955 deelt burgemeester Coops de raadsleden het voorstel van de vennootschap mede en vraagt om de visie van de raad. Op advies van de heer Rozendaal wordt daarop een raadscommissie benoemd, die het aanbod zal onderzoeken en een rapport aan de raad zal opstellen[xi]. Tot leden van de commissie worden benoemd de heren Van Diest, Olijslager, Hellinga, Rozendaal en Hottentot.
De commissie gaat aan de slag en brengt rapport uit, waarna het college van B&W de raad voorstelt de begraafplaats aan te kopen. Een principebesluit hiertoe wordt genomen in de raadsvergadering van 29 april 1955.
De vennootschap wordt in kennis gesteld van dit besluit, waarbij tevens de voorwaarden voor overname worden aangegeven: de gemeente Muiden neemt de onroerende goederen over voor de somma van f 1,00. Daarnaast dient de vennootschap voor de somma van f 41.800,00 de onderhoudsplicht van de afgekochte graven opnieuw bij de gemeente af te kopen.Voorts zal een contributie van f 100,00 per jaar betaald moeten worden voor niet-afgekocht onderhoud.
De advocaat van de vennootschap, Mr A.G. Lubbers laat per brief van 1 juni 1955 weten dat de vennootschap niet accoord kan gaan met de voorwaarden voor de overdracht.
De gemeente neemt deze mededeling voor kennisgeving aan en reageert verder niet, tot op 30 juni 1955 Mr Lubbers schriftelijk informeert of de gemeente nog geïnteresseerd is in de overname. Zo niet, dan wordt tot sluiting van de begraafplaats overgegaan. Het college van B&W reageert hierop met de mededeling dat het voorstel nog in beraad wordt gehouden, daar advies is gevraagd van de Provinciale Griffie.
In de raadsvergadering van 28 oktober 1955 komt de overname kwestie opnieuw aan de orde[xii]. De Provinciale Griffie adviseert de gemeente Muiden over te gaan tot overname van de begraafplaats, daar binnen afzienbare tijd door de bevolkingstoename van Muiderberg de gemeente hoe dan ook verplicht zou zijn tot aanleg van een algemene begraafplaats. De Provinciale Griffie is van oordeel dat de kosten in dat geval aanzienlijk hoger zouden zijn dan waar de gemeente nu voor geplaatst wordt. B&W stellen derhalve voor
[i]. Oud Rechterlijk Archief (ORA) Muiderberg, inventarisnr 3165, folio 57R - 58R.
[ii]. ORA Muiderberg, inventarisnr 3158, folio 23V - 24R.
[iii]. ORA Muiderberg, inventarisnummer 3158, folio 26V - 27R.
[iv]. Groot Placaetboeck dl IV, folio 899 e.v.
[v]. ORA Muiderberg, inventarisnummer 3158, verslag van de vergadering d.d. 1 september 1795.
[vi]. Staatscourant 1879, nr 228, d.d. 1 oktober.
[vii]. Staatscourant 1940, nr 43, d.d. 29 februari, bijlage 218.
[viii]. Oud Archief Muiden (OA), Agenda der vergadering van B&W 1954, 20 oktober.
[ix]. OA Muiden, Agenda der vergaderingen van B&W 1954, 4 november.
[x]. OA Muiden, Agenda der vergadering van B&W 1954, 24 november.
[xi]. OA Muiden, Notulen Raad 1953-1957, 19 januari 1955.
[xii]. OA Muiden, Notulen Raad 1953-1957, 28 oktober 1955.