Bestandsnummer | SSAN047 |
Archiefcategorie | 1.3 organen van intergemeentelijke samenwerking |
Archieftitel | Commissarissen van de trekvaart Naarden-Muiden |
Plaats | Naarden Muiden |
Datering | 1640-1972 (1991) |
Omvang | 5.5 m |
Status | inventaris |
Archiefdienst | Gemeentearchief Gooise Meren en Huizen |
Inventaris | Inventaris. Archief Commissarissen van de trekvaart Naarden-Muiden, Naarden, 1640-1972 |
Op 14 mei 1624 kregen de Burgemeesters van Amsterdam van de Staten van Holland toestemming tot het bedijken en inpolderen van de Watergraafsmeer en de Diemermeer. Dat werk werd voortvarend aangepakt en al in 1631 kon de drooggekomen grond worden verkocht.
De Burgemeesters van Amsterdam wilden de toegankelijkheid van dit nieuw gewonnen gebied vergroten en verzochten de Staten van Holland om toestemming voor de aanleg van een weg langs de oostzijde van de Amstel, vanaf de stad naar Diemerveen.
Dat bracht de Burgemeesters van Amsterdam op het idee de verbindingen met andere plaatsen, waar o.a. de rijke Amsterdamse kooplui hun buitenplaatsen hadden gesticht, te verbeteren. Als gevolg daarvan werd een overeenkomst gesloten met de gemeente Weesp om een kortere weg aan te leggen van Amsterdam, via Weesp naar 's Graveland. Om dit te kunnen realiseren, willen zij gebruik maken van de ringdijk van de Bijlmermeer, waarvoor zij toestemming krijgen van de Dijkgraaf en Heemraden van de Bijlmermeer.
Naast deze weg bestonden er ook plannen voor een vaarverbinding. In 1615 was er al een sloot gegraven van Kortenhoef naar het Naardermeer, die aan moest sluiten op de Karnemelksloot. Het Naardermeer had tot ca 1388 een open verbinding gehad met de Vecht, in de bocht bij het tegenwoordige fort Uittermeer. Er bleven in de vroegere opening twee sluizen, de Grote Drecht op Spijke bij de Keverdijk, die diende als molenwetering voor de Spijkepolder, en de Kleine Drecht, die langs de Broekdijk liep en diende om van de Vecht langs de Nessepolder het Naardermeer en Naarden te bereiken.
Die plannen vormden dus een directe bedreiging voor Naarden, dat het knooppunt vormde voor de verbindingen tussen Amsterdam en het achterland. Tot dan toe was Muiden vanuit Amsterdam alleen bereikbaar langs de Zeedijk of via Weesp langs de Vechtdijk. De weg naar Naarden liep door de Noordpolder tot Muiderberg en van daar langs de Zeedijk naar Naarden. Vaarverbindingen verliepen hoofdzakelijk via de Zuiderzee.
Naarden besloot dan ook te gaan onderhandelen met Amsterdam en de steden Muiden of Weesp over een rechtstreekse waterverbinding. Na veel heen en weer gepraat kwam Naarden met Muiden overeen dat zij beide 1/3 van de kosten voor hun rekening zouden nemen, waarbij Naarden dan wel werd verplicht om tol te betalen aan Muiden, zoals dat ook voor het vervoer over de weg tot dan toe gebruikelijk was. Amsterdam werd gevraagd om ook een derde deel van de kosten te dragen, waar tegenover dan ook een derde deel van de tolopbrengsten zou komen te staan. Amsterdam wilde een vaart langs de Amstel, dan door de ringsloot van de Diemermeer, verder via de oude vaart tot Diemerbrug, een gedeelte dat door Amsterdam al bevaarbaar was gemaakt en zou worden doorgetrokken naar de Vecht bij Weesp. Wanneer het kanaal doorgegraven zou worden naar Muiden en Naarden, moest door de gemeenten Naarden en Muiden een genoegdoening worden betaald aan Weesp, Amsterdam vroeg voor de reeds gemaakte kosten geen extra vergoeding. Op 10 maart 1640 nemen de raden en vroedschappen van Naarden en Muiden een resolutie aan waarin de afspraken worden vastgelegd. Naast de tolinkomsten had Muiden bovendien nog een ander belang bij de aanleg van de vaart: de Vechtdijk mocht niet doorgraven worden en ook de vaart door de grachten werd vanuit defensief oogpunt verboden. Als gevolg hiervan moesten de passagiers bij Muiden overstappen en ook de vracht moest worden overgeladen; dat betekende voor Muiden dus een aanzienlijk stuk werkgelegenheid en verklaart de bereidwilligheid om flink te investeren.
Allereerst wordt er gekeken wat er aan gronden en wegen aangekocht dient te worden om het plan te realiseren. In 1589 hadden de Burgemeesters van Muiden een weg aangelegd van Muiden naar de Berger Goog, die de verbinding vormde tussen het dorp Muiderberg en de Keverdijk. Volgens de plannen die er nu liggen, komt de vaart langs deze weg te lopen. Daarom wordt de weg nu officieel overgedragen aan de drie steden, te weten Amsterdam, Muiden en Naarden.
Op 29 oktober 1641 wordt met de Dijkgraaf en Heemraden van de Diemermeer een overeenkomst gesloten over het gebruik van de weg tussen Diemerbrug en de Diemermeer en van de ringdijk van de Diemermeer, ten behoeve van de aanleg van de nieuwe weg.
Inmiddels is er onenigheid gerezen tussen de steden Amsterdam, Muiden en Naarden enerzijds en de bewoners van het gebied ten oosten van de Vecht, ressorterend onder de watermolen tussen Muiden en de Berger Goog anderzijds, inwoners dus van de Noordpolder beoosten Muiden. De aanleg van de vaart is namelijk dwars door de molensloot gepland, waardoor de waterhuishouding van het gebied in gevaar dreigt te komen.
Op 22 juli 1642 wordt een overeenkomst gesloten tussen de Burgemeesters van Amsterdam, Muiden en Naarden enerzijds en de heer Anthonie Oetgens van Waveren en de molenmeesters van de Noordpolder aan de andere zijde. Afgesproken wordt dat de polder naar believen zal mogen malen op de vaart en dat de verplaatsing van de molen naar de vaart bekostigt zal worden door de drie steden. Vervolgens komt men overeen dat de Notsloot, een water waarlangs het vervoer van landbouwproducten en vee plaatsvond, langs de Noorpolderkade tussen de Berger Goog en de Berger Wetering verwijd zal worden van 6 naar 8 voet Gooische Maat, op kosten van de drie steden. Van de Berger Wetering tot de Oude Notweg bij Muiden zal een Notsloot gegraven worden van 12 voet breed, op voorwaarde dat de betreffende sloot om de aan te leggen nieuwe molenwerf zal lopen. De meerkosten van de omleiding om de molenwerf moeten door de ingelanden worden betaald. Het onderhoud van de nieuwe Noordpolderkade zal het werk zijn van de drie steden, en moet zodanig geschieden dat er geen gevaar voor inundatie zal ontstaan. De drie steden kunnen verder vrijelijk beschikken over de kade voor verpachting van rechten. Tot slot wordt afgesproken dat bij Naarden een verlaat zal worden aangebracht, waardoor het waterpeil in de vaart beheersbaar zal worden.
Uiteraard moet voor de aanleg van het Zandpad en de vaart de nodige grond worden aangekocht. Daartoe verlenen de Staten van Holland op 25 oktober 1640 en 30 april 1641 hun toestemming.
Op 14 juni 1641 verricht de landmeter Banckaerts de Rijd de benodigde metingen. Er worden ongeveer 50 morgen land (1 morgen is ca 0,85 ha) aangekocht voor een totaal bedrag van f 42.258,00. Van die 50 morgen zijn er ruim 10 gelegen tussen Diemerbrug en Muiden. In het gebied van het Muider Gerecht zijn het ruim 6 morgen, evenals in de Muider Polder . Ten oosten van de stad, tussen Muiden en Willislaan worden ruim 11 morgen gekocht en tenslotte van Willislaan tot Naarden nog eens ruim 11 morgen.
Op 9 september 1643 wordt door de Thesaurier van Amsterdam f 50.000,00 ter hand gesteld aan Burgemeester W. Backer, als penningmeester van het Naarder Zandpad. Uit latere stukken blijkt dat Naarden en Muiden elk f 70.000,00 hebben bijgedragen, waarmee de totale kosten voor de aanleg van vaart en weg op f 190.000,00 komen.
De bijdragen van Muiden en Naarden konden niet betaald worden uit de reguliere middelen van de gemeente en daarom werd een beroep gedaan op de wees- en armenhuizen van beide gemeenten, die wel over voldoende middelen beschikten. Zo had het weeshuis van Muiden grondbezit in de Bloemendaler polder. Bij resolutie van de vroedschap van Muiden, gedateerd 25 augustus 1640, wordt de Burgemeester dan ook gemachtigd obligaties en landen van de armen te verkopen, om van de opbrengst daarvan het aandeel in de aanleg van weg en vaart te betalen. Ook Naarden sluit leningen bij wees- en armenhuizen om aan de verplichtingen te kunnen voldoen.
In latere jaren bleek de opbrengst van de tollen en de verpachting van de visrechten meestal wel voldoende om de kosten van onderhoud aan vaart en weg te dekken, maar zij leverden nooit voldoende op om de rente van de leningen te betalen, laat staan aan aflossing te denken.
De belangrijkste inkomsten werden dus verkregen uit de tollen op de weg en in de vaart. Daarom was het belangrijk dat er een reglement werd opgesteld voor de schippers van het binnenveer en dat tarieven werden vastgesteld voor het vervoer van goederen en personen.
Op 6 juli 1686 wordt een tarieflijst samengesteld voor het vervoer van personen en vracht, maar dat blijkt niet voldoende om de gang van zaken tussen schippers en commissarissen te reguleren.
Op 29 september 1694 wordt dan ook voor notaris Johannes Haselon te Diemen een contract opgesteld, en op 5 juli 1695 bezegeld door de commissarissen, tussen de commissarissen over de trekvaarten tussen Amsterdam, Muiden en Diemen aan de ene zijde en vertegenwoordigers van de schippers aan de andere zijde. Daarbij werd vastgelegd dat de schippers zich te Amsterdam en Naarden moesten melden bij een vertegenwoordiger van de commissarissen om opgave te doen van de te vervoeren vracht en de daarmee gepaard gaande vervoerskosten af te dragen. Maandelijks wordt de rekening opgemaakt en zal elke schipper een twaalfde van het totaal ontvangen als betaling.
Een Amsterdamse schipper mag tot Muiden varen, daar wordt de vracht overgeladen op een schuit van een Muider schipper, die deze dan verder zal vervoeren naar Naarden. Uitgezonderd hiervan zijn de lijkvaarten: in dit geval mag de schipper verder varen, mits de vergoeding voor overslag wordt voldaan en gebruik gemaakt wordt van Muider paarden voor het jagen. Tot slot dienen de schippers er zorg voor te dragen dat passagiers en vracht binnen de daarvoor gestelde tijd worden overgebracht.
Een herziene tarieflijst wordt vastgesteld bij ordonnantie van 4 september 1702. Daarin staan de tarieven vermeldt voor het gebruik van het zandpad door vee, voetgangers, ruiters en reizigers per koets en voor het transport over water van reizigers, goederen en vee. Verder blijkt uit dit stuk dat die kosten betaald moesten worden bij de Hakkelaarsbrug, aan de Papelaansbrug en bij de Vinkebrug, nog afgezien dus van de overslagkosten die in Muiden moesten worden betaald.
Op 1 juli 1710 wordt een resolutie aangenomen door de Commissarissen, waaruit blijkt dat verschillende schippers het niet zo nauw nemen met de afrekening. Daarom wordt besloten dat nog eens nadrukkelijk moet worden gewezen op de verplichting van de schippers om maandelijks rekening en verantwoording af te leggen over alle vervoerde passagiers en vracht. Doen zij dit niet, of niet correct, dan mag een boete worden geheven.
Op 2 juli 1715 worden de tarieven, zoals in de verordening van 1686 vastgelegd, gewijzigd voor het geheel afhuren van een trekschuit, waarbij wordt bepaald dat een afgehuurde schuit niet meer dan 10 personen mag vervoeren.
In de loop van de achttiende eeuw worden talloze regelingen opgesteld voor vrijstelling van de verschillende tollen en de betaling van vrachtkosten: zo hebben bijvoorbeeld de burgemeesters en oud burgemeesters van Amsterdam, Muiden en Naarden vrijstelling, verder de Commissarissen over de Trekvaarten, de Drost van Muiden, de dijkgraven en hoogheemraden van de aanpalende waterschappen, de predikanten van Amsterdam, Muiden en Naarden en van Gooiland, en de schippers en hun familieleden.
In januari 1772 wordt een nadere precisering gegeven van de tarieven voor vrachtvervoer gegeven, waaruit blijkt dat het aanbod aan vracht zeer gevarieerd moet zijn geweest.
In de daarop volgende jaren worden de lijsten van vrachtgoed steeds gedetailleerder en komt er ook een onderscheid tussen vracht- en postgoederen, waarbij een brief en diverse andere zaken zowel als post- als vrachtgoed verzonden konden worden.
In de loop der jaren is het scheepvaartverkeer in de vaarten aan steeds meer regels gebonden geraakt, reden waarom in 1841 het reglement voor de schippers, zoals dat in 1695 werd vastgesteld, opnieuw wordt bezien. Het reglement beperkt zich nu tot het aangeven van de gedragsregels voor de schippers en over tarieven wordt niet meer gesproken, behalve waar het boetes voor overtredingen betreft.
Een heel aparte plaats in de geschiedenis van de Trekvaarten heeft de Joodse lijkvaart op Muiderberg gedurende deze periode ingenomen.
P.C. Hooft, Castelain van Muiden en Baljuw van Gooiland had omstreeks 1639 toestemming gegeven aan Gerrit Janszoon de Wilde, poorter van Muiden, tot de aankoop van een stuk grond bij Muiderberg ten behoeve van de Hoogduitse Joden, wonende te Amsterdam om te gebruiken als begraafplaats.
Of de aanschaf van dit stuk grond te maken heeft met het feit dat de gemeentebesturen van Amsterdam, Muiden en Naarden plannen ontwikkelden voor de aanleg van de Trekvaarten, is niet met zekerheid te zeggen. Wel is zeker dat al vrij snel gebruik gemaakt werd van deze vaarverbinding om de lijken naar Muiderberg te transporteren. Zo blijkt uit het reglement voor de schippers uit 1695 dat voor de lijkvaart een uitzondering werd gemaakt met betrekking tot de overslag bij Muiden en uit de Registers op het Binnenveer van het Sandtpad, die een overzicht geven van de ontvangst van de tol bij de oost- en westpoort van Muiden blijkt dat met zekere regelmaat een begrafenisvaart plaatsvond. Of al vanaf het begin gebruik gemaakt werd van wat nu nog de Jodenvaart heet, is echter niet duidelijk: in de tarieflijst van 1702 wordt wel melding gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de Hakkelaarsbrug gebruik te maken van de Goog tot Muiderberg, maar uit de stukken blijkt niet of er dan al sprake is van een vaarverbinding tot aan de Joodse begraafplaats. Op kaarten uit het midden van de 18e eeuw is echter duidelijk een verbinding aangegeven tussen de Trekvaart bij de Hakkelaarsbrug en het Joodse Kerkhof. Bij de vaststelling van de toltarieven in 1860 is in ieder geval een officiële vaart aanwezig, daar hier bij Koninklijk Besluit een tarief wordt vastgesteld voor het in- en uit varen van de Naardervaart in of uit de Jodenvaart.
In de loop van de 18e eeuw wordt ten aanzien van de lijkvaart verder besloten dat de schippers niet bij de bruggen hoeven te stoppen om de verschuldigde vaargelden te voldoen: zij kunnen volstaan met bij de maandelijkse afrekening de kosten te voldoen. Op die manier wordt voorkomen dat de begrafenisstoet onnodig wordt opgehouden.
Overigens was men in Muiderberg zeer tolerant ten aanzien van de Joodse medelanders: uit compassie met de nabestaanden liet het kerkbestuur van de Hervormde Kerk bij begrafenissen de kerkklok luiden! Hoewel dit door de Joodse autoriteiten op prijs werd gesteld, verzochten zij toch dit in de toekomst na te laten, daar het niet strookte met de opvatting over een eenvoudige begrafenis, zoals dat in de Joodse traditie paste.
Op 22 april 1821 wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken voorgesteld om de weg tussen de Weesperpoort en de Duivendrechtse Brug tot Rijksweg te verklaren en te bestraten. Aanvankelijk ziet het college van Commissarissen over de Trekvaarten hier niets in, maar bij Koninklijk Besluit van 8 juli 1839 wordt een contract gesloten betreffende de overdracht aan het Rijk van de weg van Amsterdam tot Muiden en van Muiden tot Naarden, inclusief de daarin gelegen barrière, tolhuizen, bruggen, duikers, etc. In het contract werden 6 voorwaarden gesteld:
1. de weg moest op korte termijn met klinkers worden bestraat;
2. er mocht op de weg geen hogere tol worden geheven dan op andere Rijks wegen het geval was;
3. het Rijk moest de heffing van tol op de scheepvaart toestaan en de inning daarvan opdragen aan de gaarders van de tolbomen op de weg, tegen een vergoeding van 5 % van de bruto-opbrengst;
4. de steden behielden de beschoeiingen, steigers, aanlegplaatsen etc. in bezit, en bovendien behielden zij de Papelaans- en Hooibrug;
5. langs de vaart moest een jaagpad blijven bestaan, onderhouden door het Rijk;
6. aan het weeshuis van Muiden en Naarden moest jaarlijks door het Rijk een bedrag van f 250,00 worden betaald, als schadeloosstelling voor de destijds bij de aanleg gemaakte kosten.
Het bezit van het college van commissarissen wordt nog verder ingekrompen, als in 1852, met het oog op de verbetering van de vestingwerken van Muiden, een gedeelte van de vaart ten oosten en ten westen van Muiden wordt overgedragen aan het Ministerie van Oorlog. Overigens wordt in dat jaar door de aanleg van sluizen ook de verbinding van de Trekvaarten met de Vecht tot stand gebracht.
Door de toenemende kosten van onderhoud aan de vaart en de daarin gelegen kunstwerken, komt op 8 oktober 1859 de kwestie van het tarief van de watertollen aan de orde. Er is heel wat overleg nodig, maar uiteindelijk worden de nieuwe tarieven bij Koninklijk Besluit van 5 juni 1861 vastgesteld voor de periode van 10 jaar. Aangezien de Rijkstolwachters elke controle op de inning van de watertollen weigeren, wordt in 1863 besloten bij wijze van proef de opbrengst van de watertollen openbaar te verpachten. Omdat de pachters van de watertollen geen gebruik zouden kunnen maken van de Rijkswoning, moesten daarvoor kleine woningen bij de bruggen worden gebouwd. De pachtsom blijkt echter dermate laag, dat besloten wordt de inning van de watertollen toch maar weer op te dragen aan de tolgaarders van de wegtol.
Als de periode van 10 jaar voor de vaststelling van toltarieven afloopt, weigert Amsterdam voor een nieuwe termijn van 10 jaar de tarieven vast te laten leggen. In plaats daarvan wordt aangedrongen op een termijn van 2 jaar. De reden is dat Amsterdam van oordeel is dat het heffen van watertollen niet van gemeente wege zou moeten gebeuren en dat men zou moeten onderzoeken of het niet mogelijk is de gemeente van het onderhoud der vaarten te ontheffen. Muiden en Naarden zijn hier niet voor, maar op aandringen van Amsterdam wordt toch de vaststelling voor 2 jaren aangevraagd. Tijdens die 2 jaar zal onderzocht worden of het niet mogelijk is tot liquidatie van de vaart over te gaan. In 1872 neemt de Raad van Amsterdam het besluit afstand te doen van het gemeenschappelijk bezit van de vaarten en verzoekt de gemeenten Muiden en Naarden het eigendomsrecht met ingang van 1 juli 1873 te willen aanvaarden. Muiden en Naarden zijn hiertoe bereid en stellen in overleg met de gemeente Amsterdam de voorwaarden tot liquidatie vast. Op 17 december 1873 wordt ten overstaan van notaris Papegaay de akte van overdracht opgemaakt.
Vanaf 1873 wordt er ook een wijziging aangebracht in de aard van de tarieven. Werd tot dan toe betaald per soort vracht en per gewicht of aantal daarvan, nu wordt betaald voor de tonnage van het schip, waarbij dit wordt doorberekend in de vrachtprijs.
Rond 1900 wil de directie van Rijkswaterstaat een wijziging brengen in de inning van de watertollen en de bediening van de bruggen aan de commissarissen opdragen, die dan zelf voor de inning van de watertollen zorg kunnen dragen. Reden hiervoor is de afschaffing van de wegtollen op de Rijkswegen. Op 4 februari 1901 wordt met het Rijk een overeenkomst aangegaan, waarbij werd bepaald dat de inning van de watertollen voortaan zou geschieden door of vanwege de commissarissen, die ook de bediening en de verlichting van de Vinkebrug, de Papelaansbrug en de Hakkelaarsbrug zouden verzorgen, waarvoor zij jaarlijks een bedrag van f 352,00 zouden ontvangen. Het personeel zou worden benoemd door de commissarissen, onder goedkeuring van de hoofdingenieur van Rijkswaterstaat.
Op 24 augustus 1911 wordt een nieuwe overeenkomst met Rijkswaterstaat gesloten. De drie rijkswoningen bij de bruggen werden kosteloos ter beschikking gesteld van de commissarissen, terwijl het Rijk voor het onderhoud jaarlijks een bedrag van f 225,00 zou betalen. Ten aanzien van de tolgaarderswoning van de Papelaansbrug werd bovendien bepaald dat deze afgebroken zou worden en op grotere afstand van de weg herbouwd, waarvoor het Rijk een bedrag van f 5000,00 zou betalen, waarna alle bemoeiing met deze woning zou vervallen. Voor de bediening en verlichting van de Vinkebrug en de Hakkelaarsbrug zal voortaan f 600,00 per jaar worden betaald door het Rijk.
Inmiddels heeft de tijd de feiten achterhaald: in de jaren '60 werd de huidige A1 aangelegd, voor welk doel tussen de Kruitfabriek en het Merwedekanaal de Trekvaart enkele tientallen meters verlegd moest worden, Vinkebrug en Papelaansbrug verdwenen en voor de bediening van de Hakkelaarsbrug betaalde het Rijk in de jaren '70 nog f 1000,00 per jaar, terwijl voor het onderhoud van de bouwvallige woning f 500,00 per jaar werd betaald.
De scheepvaart verminderde sterk en nu worden de Trekvaarten vrijwel alleen nog gebruikt voor recreatievaart: inkomsten uit het gebruik van de vaarten zijn dan ook nauwelijks meer aanwezig, zij het dat de bedieners van de bruggen nog een kleine vergoeding ontvangen bij doorvaart van schepen.
De Trekvaarten zijn inmiddels onder beheer gekomen van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.
Drs M. Langelaar (geb. 1955), opgegroeid in Naarden, studeerde af in de Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Werkte daarna een aantal jaren in een antiquariaat en was medewerker van het Stadsarchief te Naarden.
Bronnen:
. inv.nr. 1, folio 1.
. inv.nr. 5, folio 54.
. inv.nr. 1, folio 73.
. inv.nr. 1, folio 17.
. inv.nr. 244*.
. inv.nr. 6, 17-18
. inv.nr. 155.