Geschiedenis van Muiden en Muiderberg
De geschiedenis van Muiden tot 1812 wordt getekend door het economisch
en strategisch belang dat de stad dankt aan haar ligging aan de monding
van de Vecht, als voorhaven van Utrecht en laatste stelling voor de
verdediging van Amsterdam.
In 1565 betoogde het stadsbestuur van Muiden – niet geheel onterecht -
dat hun stad naast Vlaardingen de oudste stad van Holland was. De oudste
vermelding van Muiden dateert van ergens tussen 777 en 866. Tussen die
jaren hield de St.Maartenskerk te Utrecht een lijst van al haar
bezittingen bij, waaronder de ‘visserij op zeven plaatsen te Muiden’. In
900 blijkt ‘de kerk met het bijbehorende land te Amuthon’ overgegaan te
zijn in het bezit van de Benedictijnenabdij te Werden. Wanneer zij deze
bezittingen te Muiden heeft verworven is onbekend.
De benaming Amuthon, of ‘monding van de A’, oftewel langs de Vecht,
duidt op Muidens belangrijke economische betekenis in de vroege
Middeleeuwen. De Vecht was van oudsher een belangrijke vaarroute tussen
de Noord- en Oostzeelanden met Vlaanderen en het Rijnland. De bewoners
van de nederzetting zullen zich waarschijnlijk werkzaam zijn geweest als
schippers en vissers, en wellicht bij gelegenheden koophandel hebben
bedreven. Muiden was lange tijd een belangrijke voorhaven van de
bisschopsstad Utrecht. In 949 en 952 worden aan de St. Maartenskerk de
visserij te Muiden en in het Almere geschonken, en al diens bezittingen
en de tol te Muiden (villa Amuda) door Otto I, koning van het H. Roomse
Rijk (hij wordt pas in 962 tot keizer gekroond). In 975 kreeg de kerk
alle bezittingen van keizer Otto II die zij in Muiden nog niet bezat
benevens de tol aldaar, welke waarschijnlijk reeds in hetzelfde jaar
naar Utrecht werd verplaatst. Enkele eeuwen later behoort Muiden aan de
kerk van St.Marie, een van de andere Utrechtse kapittelkerken. Wellicht
waren de Muidense bezittingen in 1200 aan deze kerk afgestaan.
Gelegen in het Sticht, op de grens met het opkomende graafschap Holland,
viel Muiden onder het wereldlijk bestuur van de bisschop van Utrecht.
In 1122 schenkt de bisschop de inwoners enkele voorrechten (de bronnen
laten ons in het ongewisse om welke voorrechten het gaat) in ruil voor
hun voortdurende trouw aan keizer en bisschop. Aan het eind van de
dertiende eeuw gaat Muiden over in handen van de Hollandse graaf, mede
dankzij het (financieel) wanbestuur van de Utrechtse bisschop en de
machtsaspiraties van een van diens leenmannen, Gijsbrecht van Amstel. Op
29 maart 1226 gaf bisschop Otto II de goederen van Muiden en Weesp in
erfpacht aan zijn dienstman Gijsbrecht van Amstel, waarmee deze heren
van Muiden werden als leenmannen van de bisschop van Utrecht. In de
dertiende eeuw breidden de heren van Amstel hun macht aanzienlijk uit,
waardoor zij voor zowel de bisschop als de graaf van Holland een gevaar
begonnen te vormen. Na 1278 kwam het tot een openlijk conflict tussen
Gijsbrecht en de elect (een gekozen maar nog niet gewijde bisschop) van
Utrecht, waarbij de elect op steun van Floris V, graaf van Holland kon
rekenen. In 1280 werden Gijsbrecht IV van Amstel en zijn broer Arnoud
bij het beleg van het kasteel Vreeland door de Hollandse graaf gevangen
genomen en tot 1285 in gijzeling gehouden. Als vergoeding voor de door
Floris gemaakte kosten moest de elect in 1281 enkele bezittingen aan de
graaf in pand geven, waaronder Muiden. Of Muiden sindsdien ononderbroken
in bezit van de Hollandse graaf is geweest, kan niet met zekerheid uit
de bronnen worden opgemaakt. In 1285 verzoende Gijsbrecht zich met de
Hollandse graaf en deed hij ten gunste van Floris afstand van onder
andere zijn bezittingen te Muiden. In die tijd moet Floris ook begonnen
zijn met de bouw van het Muiderslot. In 1296 was hij een van de
samenzweerders tegen de Hollandse graaf Floris V, die eindigde met de
gevangenzetting van Floris in zijn eigen Muiderslot en de zo bekende
dood van Floris nabij Muiderberg.
Na de dood van Floris heeft de bisschop getracht de goederen van de
heren van Amstel terug te veroveren; hij sloeg het beleg voor Muiden,
dat zich aan hem overgaf. Op 29 september 1297 sloten bisschop en Jan I
van Avesnes, graaf van Henegouwen en opvolger van Floris als graaf van
Holland, vrede. Bepaald werd dat de graaf Muiden zou behouden totdat de
bisschop bewezen zou hebben dat Muiden aan de Kerk van Utrecht behoorde.
Of Muiden weer aan de bisschop is afgestaan is onduidelijk: vanaf 1320,
in welk jaar graaf Willem III aan de Muidenaren het recht gaf om vrij
te varen en te keren door alle grafelijke tollen in diens landen, komen
we de Hollandse graaf in de bronnen tegen als landsheer van Muiden. In
1356 is onder bisschop Jan van Arkel Muiden nog een maal veroverd en
bezet, wat behalve grote materiële schade voor stad en slot geen verdere
gevolgen voor de Muidenaren had.
In 1374 werden de stadsrechten bevestigd en hernieuwd, en wellicht ook
uitgebreid. De grenzen van het rechtsgebied van Muiden aan de Oostzijde
van de Vecht werden opnieuw vastgesteld, die aan de westzijde werden
waarschijnlijk pas in 1383 vastgelegd. In 1403 kreeg Muiden nieuwe
voorrechten met betrekking tot de rechtspleging, dijkschouw en
benoemingen, en het recht bruggeld te heffen. Het privilege werd in 1501
bevestigd door Filips de Schone omdat het oorspronkelijke stuk
onleesbaar was geworden.
Als Hollandse stad lag Muiden in economisch opzicht veel ongunstiger.
Met de afname van het belang van de Vecht als vaarroute stagneerde
bovendien de groei van Muiden. In de 14de eeuw kwam Muiden meer en meer
onder invloed van het opkomende Amsterdam. Amsterdam was vooral
geïnteresseerd in de rol die Muiden en het Muiderslot konden spelen in
haar eigen verdedigingslinie. In 1477 kwam de zorg voor het Muiderslot
dan ook aan de stad Amsterdam. De periode 1477-1494 was een politiek
rumoerige en economisch lastige tijd. Aan het eind van de vijftiende en
begin van de zestiende eeuw nam de bevolking van Muiden af, mede dankzij
het oorlogsgeweld dat Muiden als grensvesting te verduren kreeg. In
1508 werd Muiden veroverd door de Geldersen tijdens de Hollands-Gelderse
oorlog. Muiden werd geplunderd en platgebrand, en ook het slot werd
veroverd. In december 1508 sloten de hertog van Gelre, Karel van Egmond,
en Maximiliaan van Habsburg, regent voor de minderjarige landsheer
Karel V, vrede. Gelre moest zijn veroveringen teruggeven. De gevolgen
voor Muiden waren aanzienlijk: bij een enquête gehouden in 1514 over de
aantallen huizen en inwoners werd de draagkracht van de bevolking
geschat tot de helft van voor de brand. Pas in 1515 ontving Muiden
toestemming van Karel V om de vernielde brug over de Vecht te
herstellen. In 1527 dreigde opnieuw een inval van Gelre: het
stadsbestuur van Amsterdam besloot daarop het Muiderslot door soldaten
te doen bezetten. De kastelein van het slot weigerde echter de troepen
binnen te laten. Het kwam ditmaal niet tot een aanval vanuit Gelre.
Tijdens de Opstand was Muiden wederom het toneel van
gevechtshandelingen. Muiden koos aanvankelijk, waarschijnlijk in
navolging (of onder druk) van Amsterdam, de zijde van Filips II. De
verbinding van Amsterdam naar de koningsgezinde gewesten liep namelijk
via Muiden, over de Diemerdijk. In 1477 en 1527 was al gebleken dat
Amsterdam zich zeer veel gelegen liet liggen aan de defensie van Muiden
als laatste verdediging voor Amsterdam. In het voorjaar van 1576
mislukte een poging van de Staatse troepen onder Sonoy om Muiden in
handen te krijgen, De stad kon Sonoy zonder moeite innemen, maar omdat
hij geen geschut had lukte het hem niet het Slot te veroveren, alhoewel
dit slechts zwak bezet was. Door inderhaast uit Amsterdam aangevoerde
troepen werd hij met groot verlies uit Muiden verdreven. Muiden sloot
zich op 1 januari 1577 met het Verdrag van Satisfactie formeel bij de
Pacificatie van Gent aan. Met de Pacificatie hadden op 8 november 1576
alle Nederlandse gewesten zich verenigd om de vreemde troepen uit het
land te verwijderen. Met Muiden werd op 1 januari overeengekomen dat de
katholieke godsdienst er vrij uitgeoefend zou mogen worden. Bovendien
zou Muiden de afslag van de zeevis krijgen, die de Vecht opgevoerd zou
worden naar Utrecht en elders. Deze inkomsten waren waarschijnlijk
bedoeld voor de opbouw van de stad, terwijl de Staten de zorg voor de
vestingwerken en het onderhoud van het slot op zich namen.
De nonnen van het St. Catharinaklooster sloten op 14 april 1581 een
overeenkomst met de stad Muiden waarbij het klooster al zijn goederen en
inkomsten aan de stad opdroeg. De inkomsten zouden na aftrek van een
alimentatie voor de nog aanwezige kloosterzusters gebruikt moeten worden
ten behoeve van de huiszittende armen en de zieken uit de burgerij.
Voor de 14 nonnen en de drie lekenzusters, die nog in het klooster
verbleven, werden alimentaties vastgesteld van 15 tot 30 gulden per
jaar. De eerste predikant, Henricus Petri Reckenbeck, werd ´omtrent´
1582 te Muiden beroepen.1 De hervormden namen bezit van de
katholieke kerk, de enige kerk van Muiden. Daaruit bleek reeds, dat de
vrijheid van godsdienst al gauw een dode letter werd. Vanaf 1648 was er
een katholieke statie te Muiden. Het voormalige Catharinaklooster werd
in 1654 aan de Hervormde Kerk afgestaan en bestemd tot weeshuis.
De economische malaise van de late middeleeuwen zette zich in de
zestiende eeuw voort. In de nacht van 10 mei 1564 werd de stad verwoest
door een brand, die was aangestoken door ene Adriaen uit Gouda. Hierop
richtte het stadsbestuur een verzoek aan Filips II tot financiële
maatregelen om in de nood te voorzien, zoals uitstel van betaling van
schulden, vrijstelling van beden, continuatie van accijnzen, verhoging
van brug- en bakengeld en instelling van een vrije weekmarkt. Het
gevraagde werd voor een belangrijk deel toegestaan. Onder andere werd op
woensdag een vrije weekmarkt ingesteld. De verzochte bevestiging van
alle privileges en handvesten, speciaal van de keur van 11 mei 1564,
werd verleend. Het bruggeld mocht verhoogd worden maar het bakengeld,
vanwege handelsbelangen, niet. Verder mocht de stad lijfrenten tot een
bedrag van 1000 pond Vlaams uitgeven voor het herstel van de verbrande
brug over de Vecht. In februari 1574 wendden het St. Nicolaas en een St.
Catharinagilde zich tot de burgemeesters omdat zij hun schulden niet
langer konden betalen. De burgemeesters benoemden hierop twee
gecommitteerden om van de vorderingen, die de gilden hadden of zouden
krijgen, jaarlijks rekening en verantwoording aan het stadsbestuur te
doen. Hieruit kan geconcludeerd worden, dat de gilden het beheer over
hun inkomsten en uitgaven in handen gesteld van de burgemeesters om
daarmee te handelen naar goedvinden. In 1667 werd een turfdragersgilde
opgericht, dat in 1690 tevens werd opengesteld voor koren-, kalk- en
steendragers. De turf- en korendragers en korenmeters werden door de
stad beëdigd en hadden een taak bij de inning van de accijnzen op de
verbruiksgoederen waarmee zij werkten. De Muidense bevolking bestond
rond 1674 uit ca. 1000 zielen.
Er zijn aanwijzingen dat Muiden in de Middeleeuwen handel dreef op de
Oostzee. De vaart op de Oostzee trok aan het einde van de zestiende eeuw
aan met de economische opkomst van Amsterdam, maar blijkt van korte
duur. Aan het begin van de zeventiende eeuw houdt de Muidense vaart weer
op. Tegelijk komen in Muiden nieuwe bedrijfstakken op als de
zoutziederij, bierbrouwerij en de scheepsbouw. Ook schijnt de vaart over
de Vecht weer aangetrokken te zijn, waarvan Muiden profiteerde in de
zin van leveranties aan voorbij varende schepen. In 1702 gaf de
Vroedschap toestemming voor de bouw van een kruitmolen, later genoemd de
Buskruitfabriek.
Een belangrijke motor voor de Muidense economie vormde de in de 17de
eeuw gegraven trekvaart van Amsterdam via Muiden naar Naarden.2
De drie steden namen alle voor een derde deel in de kosten en baten van
dit ambitieuze project, waarbij de kosten van het onderhoud van de
vaart en de erlangs aangelegde wagenweg nauwelijks uit de baten, komende
uit tollen en de verpachting van de visserij, konden worden betaald.
Zodoende bleek de stad nauwelijks in staat de rente af te lossen van de
leningen die zij ten behoeve van de trekvaart bij onder meer het
Muidense Weeshuis was aangegaan. Het feit dat goederen en personen bij
Muiden overgeslagen moesten worden, leverde de stad daarentegen extra
bedrijvigheid en werkgelegenheid op.
De inkomsten van het stadsbestuur kwamen voornamelijk voort uit de
heffing van indirecte belastingen op verbruiksgoederen, de accijnzen, en
dan met name uit de verpachting daarvan, en uit de verpachting van
verschillende inkomstenbronnen als tollen. Daarnaast werd de stad bij
tijd en wijle toegestaan extra heffingen (opcenten) te leggen op
landsbelastingen. Veel van deze opcenten kwamen ten goede aan de armen-
en wezenzorg. Een ordonnantie van 6 december 1622 bepaalde dat in het
vervolg bij elke verkoping van onroerend goed door koper of verkoper van
elke gulden van de koopsom twee penningen Hollands betaald zou moeten
worden ten behoeve van de armen. De keur werd in 1638 bevestigd en in
1654 werden twee collecten voor de armen ingesteld, te weten elke zondag
in de kerk en eens per maand langs de huizen. Op 3 september 1675
verleenden de Staten van Holland octrooi tot heffing van een oortje (1/4
stuiver) van de gulden bij alle verkopingen van huizen, schepen en
andere goederen die de 40ste penning subject waren. De opbrengst was
bestemd voor de armmeesters. Van het poortergeld, het bedrag dat betaald
moest worden door degenen, die het poorterschap wensten te bezitten,
was tevens een gedeelte voor de kerk en de armen bestemd.
Desondanks verkeerde de stad herhaaldelijk in geldnood en slaagde zij er
niet in de verschillende landsbelastingen te betalen. De dijkdoorbraken
van 1675 en 1792 verslechterden de situatie nog eens: verschillende
eigenaars verlieten hun landen waardoor over die landen geen verponding
(grondbelasting) meer werd betaald. Muiden moet de Staten van Holland
herhaaldelijk om uitstel van betaling, vermindering en voorschotten
verzoeken. In 1707 was sprake van een financiële noodtoestand. In dat
jaar verleenden de Staten van Holland de stad vergunning tot het houden
van een loterij om aan geld te komen om de achterstallige verponding
over de jaren 1674-1691 te kunnen betalen. De opbrengst uit deze
loterij, die Muiden pas in 1712 ontving, was echter lang niet genoeg om
de schuld af te betalen. In 1710 scholden de Staten de verponding over
de verlaten landen voor een periode van 24 jaar kwijt onder voorbehoud
dat deze verlaten landen aan het gemene land werden afgestaan. Daarnaast
werden de verschuldigde bedragen voor de 100ste en 200ste penning met
terugwerkende kracht vanaf 1687 kwijtgescholden. De achterstallige
ordinaire en extraordinaire verponding tot en met respectievelijk de
jaren 1704 en 1705 moest echter wel betaald worden.
De Franse overheersing (1795-1813) betekende wederom een financiële
verslechtering voor de stad, onder andere door de invoering van een
nieuwe belasting (de 80ste penning).
Financiële tegenslag werd ook ondervonden door de sluiting van de grote
zeesluis van 1809 tot en met 1812. De oorspronkelijke sluis uit 1674
moest grootscheeps worden gerepareerd, waartoe de gehele sluis moest
worden drooggelegd en scheepvaart onmogelijk werd. Dit betekende een
zeer ernstige terugslag voor de Muidense scheepsbouw. Met de bouw van de
nieuwe sluis verdween bovendien de oude brug, waarop de stad altijd tol
had geheven. Het tolrecht ging over naar het Hoogheemraadschap, die
behalve de nieuwe brug ook de reparatie van de sluis had gefinancierd.
De strategische betekenis van Muiden was aan het eind van de zestiende
eeuw afgenomen aangezien Amsterdam niet meer direct door zijn vijanden
werd bedreigd. Aan het eind van de achttiende en het begin van de
negentiende eeuw zou Muiden echter opnieuw zwaar te lijden krijgen onder
oorlogsgeweld en inkwartiering van (vreemde) troepen. In 1787 werden de
fortificaties weer in staat van verdediging gebracht en werd Muiden
bezet door c. 300 Amsterdamse schutters die bij inwoners werden
ingekwartierd. Na de inval van het Pruisische leger werd het land rondom
Muiden, evenals in 1672, onder water gezet en op 1 oktober door de
Pruisen vanuit het bezette Naarden en Muiderberg beschoten. Op 6 oktober
gaf Muiden zich over en een dag later werd de stad door Pruisische
troepen bezet. De Franse overheersing had zware inkwartieringen tot
gevolg, aangezien lang niet alle soldaten in de kazerne aan de
Amsterdamse straat konden worden ondergebracht. Het Muiderslot lag vol
met 90.000 pond kruit. In 1799 moest Muiden zelf zes man leveren voor
het Bataafse leger.
Op 22 januari 1795 namen de patriotten de macht in Muiden over. Jan van
Houweningen en Abraham Hobers werden voor 8 à 14 dagen door het volk
verkozen tot een Comité Revolutionair. Een week later kwamen de burgers
in de grote Kerk bijeen om een nieuwe regering te kiezen. Na haar
verkiezing stuurde de Municipaliteit per direct de Vroedschap naar huis
gestuurd en schafte zij alle privileges en voorrechten die verschillende
groeperingen en personen genoten, af. In tegenstelling tot de
landelijke afschaffing van de gilden bleven de gilden in Muiden echter
bestaan, alhoewel de timmerlieden, metselaars, smeden, schilders en
glazenmakers in 1796 nee op hun request tot het oprichten van een gilde
kregen, omdat dat in strijd met de rechten van de mens zou zijn.
Bestuurlijke inrichting van Muiderberg
Het bestuur van Muiderberg bestond tot 1798 uit schout, schepenen en een burgemeester (doorgaans buer- of buurtmeester genoemd). Daarnaast komen we arm- en kerkmeesters tegen, die allen rekening en verantwoording verschuldigd zijn aan schout en schepenen. Het ambt van secretaris was vanaf ongeveer het midden van de 18de eeuw waarschijnlijk een dubbelfunctie met dat van Muiden: vanaf 1766 zien we de secretaris van Muiden ook in Muiderberg als secretaris van dat dorp optreden. De gemenelandsmiddelen werden er door een aparte collecteur geïnd en afgedragen aan de secretaris van Muiderberg, te Muiden.3
Schout en schepenen vormen samen het gerecht: zij oefenen de lage rechtspraak uit, terwijl de hoge rechtspraak (uitspreken van de doodstraf) is voorbehouden aan de baljuw. De baljuw speelt als gedelegeerde van het landsbestuur ook een rol in bestuurlijke aangelegenheden, we zien hem soms in de vergaderingen van het dorpsbestuur optreden. Zie voor de positie van de baljuw ook de bestuurlijke inrichting van Muiden. De rechterlijke en bestuurlijke bevoegdheden van het college van schout en schepenen zijn in de administratie niet goed gescheiden. Zo kon het resolutieboek van het stadsbestuur vanaf 1805 zonder pardon aangwend worden als schepenrol. Ook tussen de resoluties zijn specifieke schepentaken terug te vinden, als het beheer van insolvente boedels en taxatieverslagen.
Op 4 april 1798 wordt een municipaliteit benoemd, en in 1804 worden de taken van de municipaliteit overgenomen door een gemeenteraad. Per 1 januari 1812 zijn het dorp Muiderberg en de stad Muiden samengevoegd tot de gemeente Muiden.
1 Zie hiervoor de inleiding bij het archief van de Nederlands Hervormde Gemeente
2 Zie hiervoor meer uitgebreid de inleiding bij het archief
van Commissarissen, wegens Muiden gecommitteerd tot de zandpaden tussen
de steden Amsterdam, Muiden en Naarden
3 Inv. nrs. 1318-1321