Op 13 oktober 1637 kreeg Amsterdam van de Staten van Holland octrooi tot het aanleggen van een verkorte verbinding tussen Amsterdam, Weesp en ’s-Graveland. Korte tijd later vond er overleg plaats tussen de steden Naarden, Muiden en Amsterdam, waarbij werd voorgesteld dat deze steden elk voor een derde de kosten zouden dragen voor een te graven vaart en aan te leggen trekpad en wagenweg tussen Amsterdam, Muiden en Naarden. Reden voor Muiden om in dit peperdure project te stappen was waarschijnlijk de vrees, dat Muiden haar rol in het vrachtvervoer op Amsterdam, dat voorheen voor via de zeedijk of via de Zuiderzee liep, zou verliezen wanneer Amsterdam een vaarroute over Weesp zou aanleggen.
Op 10 maart 1640 namen de steden Naarden en Muiden een resolutie aan tot het graven van een vaart en het aanleggen van een trekpad en wagenweg tussen de drie steden. Behalve inkomsten uit op de vaart te heffen tol (1/3 van de tolopbrengsten) had Muiden nog een ander belang bij de aanleg van de vaart. De Vechtdijk mocht niet doorgraven worden en de vaart door de grachten was vanuit defensief oogpunt verboden. Als gevolg hiervan moesten de passagiers bij Muiden overstappen en de vracht worden overgeladen, wat weer werkgelegenheid voor Muiden inhield.
De Staten van Holland verleenden op 25 oktober 1640 en 30 april 1641 octrooi aan de burgemeesters en regeerders van de drie steden tot de aankoop van gronden die voor dit project benodigd waren. De weg, die Muiden in 1589 had aangelegd van Muiden naar de Berger Goog, en die de verbinding vormde tussen het dorp Muiderberg en de Keverdijk, werd officieel overgedragen aan de drie steden, aangezien de vaart langs deze weg gepland was. Met de dijkgraaf en heemraden van de Diemermeer en met de inwoners van de Noordpolder werden afzonderlijke afspraken gemaakt inzake het gebruik van de weg tussen Diemerbrug en de Diemermeer en van de ringdijk van de Diemermeer, en inzake de afwatering van de Noordpolder en verplaatsing van de poldermolen.
De totale kosten voor de aanleg bedroegen fl. 190.000,-, waarvan Muiden fl. 70.000,- voor haar rekening nam. Om dit bedrag op te brengen werd een beroep gedaan op het weeshuis en de armengelden. Het weeshuis had grondbezit in de Bloemendaler polder. Bij resolutie van de vroedschap d.d. 25 augustus 1640 werd het stadsbestuur gemachtigd obligaties en landen van de armen te verkopen, om daarvan het aandeel in de aanleg van weg en vaart te betalen. Opbrengsten genereerden de commissarissen van de drie steden uit de tollen die op de weg en in de vaart werden geheven en uit de verpachting van visrechten. Alhoewel de trekvaarten een groot succes werden, waren de inkomsten nooit genoeg om zelfs maar de rente van de afgesloten leningen te betalen, laat staan af te lossen. In de loop van de negentiende eeuw nam bovendien de concurrentie van het wegvervoer toe.
Bij Koninklijk Besluit van 8 juli 1839 werd de minister van Binnenlandse Zaken gemachtigd met de Commissarissen een contract aan te gaan betreffende de overdracht aan het Rijk van de weg van Amsterdam tot Muiden en van Muiden tot Naarden. De commissarissen behielden alleen het beheer over de vaarten. Het aantal commissarissen werd teruggebracht van elf naar zes.
Geschiedenis van het bestuur
De drie steden droegen het beheer en onderhoud over vaart en trekpad over aan elf gecommitteerden, die werden benoemd door de stedelijke besturen. De commissarissen waren belast met het toezicht, het onderhoud en het beheer over vaart en waterweg. Alle andere beslissingen inzake het gemeenschappelijk bezit dienden door de stedelijke besturen afzonderlijk te worden goedgekeurd. Daarnaast reguleerden de commissarissen het scheepvaartverkeer in de vaarten. De gecommitteerden hadden waarschijnlijk geen rechtsbevoegdheid. Met de overdracht aan het Rijk van de weg van Amsterdam tot Muiden en van Muiden tot Naarden in 1839, kregen de commissarissen een bezoldigd secretaris. Vanaf 1840 is er dan ook sprake van een centraal archief, dat op het stadsarchief Naarden wordt bewaard (zie hiervoor de plaatsinglijst van het archief van de trekvaarten tussen Amsterdam, Muiden en Naarden (1840-1970). Voor 1840 had iedere gemeente naast zijn afgevaardigde ook zijn secretaris en tresorier in het college. Elk van de drie secretarissen maakte zijn eigen notulen op, en ook vinden we uit die periode bijvoorbeeld correspondentie tussen de commissarissen van Muiden en de commissarissen van de drie steden. Het archief van de commissarissen van Muiden is in het stads-, later gemeentearchief, terecht gekomen.
Bronnen: M. Langelaar, ‘De trekvaarten tussen Amsterdam, Muiden en Naarden’, TVE 14 (1996), 87-92; H. Poolman, Commissarissen over de trekvaarten tusschen Diemerbrug en Muiden en tusschen Muiden en Naarden’, TVE 1 (1971), 189-208; Inleiding bij de plaatsinglijst van het archief van de trekvaarten tussen Amsterdam, Muiden en Naarden (1840-1970); L. Jansen en S.C. van Diest, Geschiedenis van Muiden (Muiden 1953), 69; H. van Ginkel, Het rijke verleden van vestingstad Muiden (Zwolle 2004), 104-109.