In 1770 werd de kerk van Hilversum beschreven als ‘De Kerk, die op een groot Kerkhof staat, welke rondom bemuurd is’ (1). Dit is tevens de oudste vermelding van een begraafplaats in Hilversum, in die periode werden mensen of in de kerk of op de begraafplaats begraven.
In 1766 werd Hilversum geteisterd door een grote brand die ook de kerk en het rechthuis niet spaarde. De graven in de kerk waren ernstig beschadigd, hoe de begraafplaats eraan toe was is echter onduidelijk. Niet lang na de opbouw van het dorp en de kerk werden de lijken weer als vanouds in de kerk of op de begraafplaats ter aarde besteld.
In 1791 diende het kerkbestuur van de Hervormde Kerk een verzoek in bij het dorpsbestuur om de begraafplaats te mogen vergroten. Hilversum had destijds al te kampen met een toename van de bevolking maar ook met een grote sterfte, de oude begraafplaats naast de kerk had geen plaats meer. Het verzoek werd ter goedkeuring voorgelegd aan de Staten van Holland, die in 1792 hun goedkeuring gaven voor de aanleg van een nieuwe begraafplaats, op voorwaarde dat alleen op deze begraafplaats begraven mocht worden. Ook werd door de Staten bepaald dat de graven in de kerk moesten worden gesloten (2).
Met de aanvang van de begraafplaats werd al snel begonnen en in augustus van 1792 werd al voortgang gemaakt met het bouwen van een muur rondom de begraafplaats. In september 1792 is er sprake van aankoop van naastgelegen gronden. (3)
Het dorpsbestuur vaardigde in 1793 een reglement uit. Dit is de eerste bron waarin de naam van de begraafplaats voorkomt: ‘Gedenkt te Sterven’ (4). In het reglement wordt duidelijk dat de opbrengst van de verkoop van graven ten goede van de hervormde gemeente kwamen. Op 1 januari 1793 was de eerste begrafenis .
Vanwege het algemene karakter van de begraafplaats werden ook personen van andere gezindte dan de hervormde hier begraven, zoals oud-katholieken en rooms-katholieken. Joodse overledenen werden begraven op de joodse begraafplaats bij de Gooise Vaart.
Het beheer van de begraafplaats was aanvankelijk in handen van het kerkbestuur van de hervormde gemeente, er werd een directeur (ook wel opziener genoemd) aangesteld, andere functionarissen waren de boekhouders (ook opzichters genoemd) en doodgravers.
Van de volgende personen is bekend dat zij als directeur fungeerden:
1793-1824 H. W. Vlaanderen
waarschijnlijk opgevolgd door D. Suhren
1840-1862 G. J. Das
1862-1896 K. Perk Vlaanderen
In 1834 kreeg het bestuur van de begraafplaats een geheel andere structuur zoals blijkt uit het ‘algemeen reglement op de begraafplaats en beheer van lijken' van dat jaar. Vanaf dat moment werden de directeur, de boekhouder en de doodgraver door het gemeentebestuur benoemd. Daarmee kwam het volledige beheer bij de gemeente.
Doordat de rooms-katholieke bevolking van Hilversum in 1851 een eigen begraafplaats in gebruik mocht nemen, nam het aantal begrafenissen op Gedenkt te Sterven af. Toch begon de begraafplaats na enkele tientallen jaren weer vol te raken. Dit kwam door de bevolkingstoename en ook door enkele epidemieën. Daarom werd in 1890 een tweede algemene begraafplaats aan de Bosdrift in gebruik genomen.
Hierdoor werd het begraven van personen op Gedenkt te Sterven alleen nog voorbehouden aan families met een ‘eigen’ of koopgraf. Er werden geen nieuwe graven meer gemaakt. Dit resulteerde in 1940 in de sluiting van de begraafplaats. De laatste aantekening van een bijzetting in een eigen graf werd opgetekend in 1941.
Na de sluiting werd de begraafplaats verwaarloosd, in de jaren ´90 van twintigste eeuw werd het geheel opgeknapt en gerestaureerd. Tegenwoordig is de voormalige begraafplaats open voor publiek als stadspark en worden er diverse activiteiten gehouden.
Voor het onderzoek naar een begraven persoon (of eeneigenaar van een graf) kan men de volgende archiefstukken raadplegen:
Eigenaren van graven en daarin begraven personen:inventarisnummers 6, 21 en 22.
Niet eigen graven: inventarisnummer 5.
Daarnaast zijn er nog afzonderlijk opgesteld lijsten beschikbaar die elkaar in jaren weliswaar overlappen. Deze lijsten bevatten elkeen gebundelde inschrijving van eigen-, huur- en kindergraven. Men raadpleeg daarvoor de inventarisnummers 1,2 en 20.
Ook dient men erop te letten dat ook armen in eigen graven van bijvoorbeeld weldoeners of kerkgenootschappen begraven konden worden.